V*
10 DECEMBER 1915. 301
betracht, waaraan spreker zich wenscht te-houden. Nu
hebben burgemeester en wethouders verklaard, dat on
danks de hoognoodige zuinigheid toch de meest nood
zakelijke en nuttige uitgaven niet achterwege mogen
blijven. Wijl de voorgestelde uitgaaf onder de nuttige
kan worden gerangschikt, daar de leeszalen als eene
voortzetting van het onderwijs zijn te beschouwen, zal
spreker voor het voorstel stemmen.
De heer VAN HULTEN wil trachten de bewering
van den heer Reigersman door enkele cijfers te
weerleggen. Volgens de statistiek van den hoofdelijken
omslag zijn te Breda 3500 personen aangeslagen naar
een inkomen van f 800.of daar beneden. Dat zijn
menschen, die alles wat zij verdienen, ook in Breda
verteren. En het zijn juist deze menschen, niet de per
sonen met groote inkomens, die het meest belang heb
ben bij eene leeszaal, omdat zij in hunne jeugd minder
gelegenheid hadden om zich te ontwikkelen.
De heer SMITS zegt, dat hij tegen het voorstel zal
stemmen om andere redenen dan hier zijn genoemd.
De heer BLOEMARTS wijst erop, dat ofschoon bij
de algemeene beschouwingen op zuinigheid is aange
drongen, het hier geldt eene zaak van algemeen be
lang en dit ook door de regeering wordt erkend, wijl
de leeszalen van regeeringswege financieel worden ge
steund. Maar dan moet de gemeente voorgaan. Door
aan de leeszalen steun te onthouden, maakt men het
voor die inrichtingen tevens onmogelijk om subsidie van
het rijk en de provincie te bekomen. Het toekennen van
subsidie aan dergelijke nuttige instellingen is dus in
derdaad niet overdreven. Eene andere vraag is, of bur
gemeester en wethouders wellicht niet beter hadden ge
daan de limiet te stellen op f 1500.