412 30 DECEMBER 1915. „den Raad was geen den minsten invloed heeft uit geoefend op het toezicht en de keuring van het onder „zijn beheer vervaardigde werk, „de minderheid der Commissie moge met Mr. O p- „penheim (De Gemeentewet, 4e druk, deel I, blz. ,,303) „wen sc hen" in gevallen, waa,rin van boven omschreven zucht niet blijkt, de straf tegen de over treding van arlikel 24 der gemeentewet niet in wer- „king gebracht te zien, „de minderheid moge eindelijk met de meerderheid „der Commissie van oordeel zijn, dat ten deze noch „het algemeen noch het gemeentelijk belang de toe passing van de bij artikel 26 der gemeentewet be dreigde straf eischt, „dit alles kan naar de meening der minderheid van „geen invloed zijn op de beantwoording der vraag, of „in strijd is gehandeld met artikel 24 der gemeentewet. „Met name kan op die beantwoording niet van in- vloed zijn het al of niet bestaan van opzet of kwade „ttrouw. Ten duidelijkste blijkt zulks uit de beraadsla gingen bij de totstandkoming der wet (zie Boissevain- „Oisterwijk, blz. 141 vlg.) en het is eveneens de mee- „ning van Mr. O p p e n h e i m, die in zijn voormeld „werk op blz. 308 zegt „Zij (de wet) onderscheidt „niet tusschen goede en kwade trouw. Wie tegen het „voorschrift handelt, wordt geschorst. De Raad heeft „niets te overwegen. Verzachtende omstandigheden mag „hij niet in aanmerking nemen, laat staan opzoeken. „De Gedeputeerde Staten evenmin. Het woord „schuldig" „moge doen denken aan opzet, het heeft deze verre „strekking' niet. Het feit moet aanwezig zijn; meer niet." „Dit standpunt is, en zooals Mr. O p p e n h e i pi t.a.p. „zegt terecht, eveneens ingenomen in het Koninklijk „besluit van 24 Februari 1891 (St.bl. No. 64) en bij „eene door den minister Kuyper den 18en Juli 1903

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1915 | | pagina 412