414 30 DECEMBER 1915.
De heer STULEMEIJER verlaat de vergadering.
De heer KEIJZER stelt er prijs op, als eerlijk man,
zijne stem te motiveeren. Spreker zegt, dat hij het
rapport heeft gelezen en bestudeerd. Ook heeft hij het
provinciaal verslag over 1914 nagegaan, waarin voor
komt een analoog geval, door gedeputeerde staten be
handeld. Daarop is spreker gegaan naar een hoogstaand
jurist en het slot is, dat spreker, alle hulde brengende
aan de commissie voor haar consciëntieus onderzoek,
zich met een rein geweten neerlegt bij het oordeel van
de meerderheid der commissie.
De lieer REIGERSMAN meent, dat over deze zaak
niet lang behoeft gesproken te worden. Volgens het
rapport is de zaak thans zoo duidelijk als glas. Spreker
wenscht ook alle hulde te brengen aan de commissie
voor haar nauwgezet onderzoek. Spreker zet niet voor
op, dat hij dat doet als eerlijk man, maar als oudste
lid vaniden raad moet spreker verklaren, dat de commissie
eerlijk is te werk gegaan en daarmede den raad een
grooten dienst heeft bewezen. De zaak is zoo duidelijk
voor oogen gesteld, dat er van eene kwestie geen sprake
meer is.
Helder zijn de feiten voorgesteld waardoor art. 24
der gemeentewet zou zijn overtreden. En dan gelooft
spreker, dat de leden, die elkander allen als eerlijke
lieden mogen beschouwen, moeten zeggen, dat art. 24
der gemeentewet i s overtreden. Dat staat buiten twijfel.
Bij de twee eerste punten, die in het rapport behandeld
zijn, staan de feiten onomstootbaar vast. Nu kan men
groote rechtsgeleerden raadplegen, die daarover hunne
opinie hebben gezegd en op de eerste plaats Prof.
O p p e n h i m, lid van den Raad van State. Deze
zegt, dat de wet niet onderscheidt tusschen goede en
kwade trouw. Het raadslid dat art. 24 overtreedt, wordt