30 DECEMBER 1915. 415 geschorst. Daarvoor gelden geene verzachtende omstan digheden. De wet is in deze imperatief. Nu is het duidelijk uit het rapport, dat de meerder heid der commissie zich moeite gegeven heeft, om den heer S t u 1 e m e ij e r te sauveeren voor den raad. Spreker wil daarlaten de vraag, of het een zegen zou zijn, maar hij beschouwt de zaak onpartijdig. En waar nu de wet gebiedt, moet zij ook opgevolgd worden. Anders is men oneerlijk of handelt men in strijd met de wet. En als de raad het niet doet, zullen gedepu teerde staten het doen. De heer VAN HULTEN was niet voornemens over dit onderwerp het woord te voeren, omdat de beslissing toch bij gedeputeerde staten berust. Spreker komt echter op tegen het gezegde van den heer Reigersman, dat men geen eerlijk man zou zijn, als men tegen de schorsing zou stemmen en dat ook gedeputeerde staten niet eerlijk zouden zijn, wanneer zij niet in dien zin beslisten. Spreker acht het daarom noodig, thans nog meer dan anders, met nadruk te zeggen, dat hij tegen de schorsing zal stemmen. De heer ZIJLMANS zegt, dat, na bestudeering van het dossier, voor hem vaststaat, dat de heer S t u 1 e- m e ij e r middellijk aan de gemeente geleverd heeft. Aangezien er echter in de stukken zeer veel op juri disch gebied voorkomt, gevoelde spreker zich verplicht een rechtskundig advies te moeten inwinnen, waartoe hij zich in verbinding heeft gesteld met den heer mr. M. M. van Valkenburg, advocaat en procureur te Rotterdam, van wien hij het volgende antwoord ontving ,,Na nauwkeurig onderzoek en bestudeering van het ,,mij gezonden materiaal in zake Stulemeijer heb

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1915 | | pagina 415