30 DECEMBER 1915. 417 „om arglistig machtsmisbruik ten eigen profijte te voor komen. Men kan dit wel zoo neerschrijven en dan ,,laat zich dit ook wel aangenaam lezen. Doch bewijzen ,,kan men deze stelling zeer zeker niet. Zoolang nu ,,de Gemeentewet van kracht is, moet ze gehandhaafd ,,en nageleefd worden, in de allereerste plaats door het „hoogste gezag in de Gemeente zelve, den Raad. „Ik ben gaarne bereid om niet „de doode letter", „doch „ratio en strekking" der wet hoog te houden. „Deze ratio en strekking moeten echter blijken uit de „wetsartikelen, uit hun onderling verhand, of ten slotte „desnoods uit de geschiedenis der wet. Nu zou men „denken, dat de commissie althans één enkel bewijs zou „voortbrengen uit de artikelen, uit hun onderling ver- „band of uit de wetsgeschiedenis, waaruit blijkt, dat „inderdaad de bedoeling van art. 24 niet anders is dan „profijtelijke machts- of invloedsmisbruik te keeren. Het „rapport echter blijft met al was het slechts met één zulk een bewijs in gebreke „Ongetwijfeld is zulk een misbruik van macht of „invloed ten eigen profijte, door de bewuste alinea „verboden, óók verboden. Inderdaad gaat echter de „strekking véél verder. „De gemeentewetgever heeft zooveel mogelijk elke „gelegenheid willen vermijden tot afglijding naar „het privaatbelang en niet alleen de werkelijke corruptie, „Dit is zéér verstandig de wetgever toont te be seffen, dat we allen slechts menschen zijn en de ge degenheid den dief maakt. „Dus niet de verrijking verbiedt art. 24, doch zelfs „de gelegenheid, waaruit het profijt zou kunnen wor- „den geboren. „De groote wegwijzer in ons Gemeenterecht, prof. „Oppenheim, zegt dit zoo helder in zijn Ned. Ge meenterecht 1913, deel I, pag. 295

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1915 | | pagina 417