418 30 DECEMBER 1915.
„Art. 24 is de uiting van des wetgevers verlangen,
„dat de betrekking van lid van den Gemeenteraad
„zoo weinig mogelijk in verband, of in aanraking
„kome met verrichtingen, waarbij het belang van den
„particulieren persoon in het spel is."
„Dit is de gezonde, voorzichtig geredigeerde bedoe
ling, van de Wet, en de aangehaalde slotalinea van
„art. 24 is daarmede geheel in overeenstemming. Het
„lid van den Raad moet zich hoeden voor de aanraking
„of het verband van zijn openbare betrekking met zijn
„particulier ambt of bedrijf of beroep.
„Bij zijn bedrijf heeft hij een vanzei ['-sprekend belang.
„Indien nu deze aanraking of dit verband zich voor-
„doet bij eene levering of aanneming ten behoeve van
„de Gemeente, dan komt hij in de verboden zone. Dit
„zegt de Wet uitdrukkelijk.
„En het is onverschillig of het raadslid daarbij mid
dellijk of onmiddellijk deel neemt in de levering of
„de aanneming.
„Er zijn zeer zeker vele gevallen mogelijk dit
„moet de meerderheid der commissie worden toegegeven
dat de middellijkheid, waarmede het raadslid in de
„levering of de aanneming deelneemt, zuiver toevallig
„en zonder eenige beteekenis is, zoodat men moet aan
nemen, dat de Wet deze gevallen niet bepaald heeft
„willen straffen.
„Het gaat echter niet aan met de meerderheid in de
„commissie te meenen dat reeds de omstandigheid, dat
een Naamlooze Vennootschap, d. i. een zelfstandig
„rechtspersoon, deelneemt, de middellijke deelneming
„van den bestuurder dier vennootschap uitsluit.
„Deze redeneering zou een al te gemakkelijke wijze
„scheppen om buiten art. 24 te vallen het handel
drijvende of industrieele raadslid hebbe slechts van
„zijn zaak om redenen, welke geheel buiten de gemeente