424 30 DECEMBER 1915. De heer ZIJLMANS zegt, dat zijn raadsman inzage heeft gehad van alle stukken. De heer SMITS zou gaarne willen vernemen, wie de raadsman is geweest van den heer K e ij z e r. De heer KEIJZER antwoordt hierop, dat dit mr. van den Bies en is geweest. De heer SASSEN meent, dat men alleen de zaken moet onderzoeken en deze geheel van den persoon moet gescheiden houden. In het rapport en ook in de pers is meermalen de opinie van Prof. Oppenhei m aan gehaald, ofschoon er niet altijd evengoed gebruik van gemaakt is. De heer Reigersman heeft dit reeds uiteengezet. Na lezing van het rapport meent spreker zich te moeten aansluiten bij de minderheid der commissie, ofschoon zulks betreurende voor den heer S t u 1 e- m e ij e r. In zijn bekend werk over de gemeentewet beantwoordt Prof. Oppenhei m ook enkele vragen, die betrekking hebben op art. 24 der gemeentewet. Zoo wordt de vraag, of een commissaris ecner naamlooze vennootschap, die eene levering aan de gemeente doet, art. 24 schendt, door hem bevestigend beantwoord. Uit de bewoordingen van de wet en uit hetgeen Prof. Oppenheim daarvan zegt, blijkt, dat de raad niets te overwegen heeft, maar alleen de feiien heeft te con- stateeren. Gelukkig, zegt spreker, berust de uitspraak bij gedeputeerde staten. De conclusie van de meerderheid der commissie, strekkende om niet tot schorsing te hesluiten, wordt alsnu in stemming gebracht, waarvan de uitslag is, dat 9 leden zich er voor en 9 leden zich daartegen verklaarden.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1915 | | pagina 424