20 JANUARI 1917.
17
De heer VAN HULTEN zegt. dat het hiem genoegen
doet in deze zaak steun te hebben gevonden bij den
heer C e r u 11 i. In het prae-advies heeft het spreker
getroffen., waar gezegd wordt, dat de gemeente voo,r
deze menschen niet het risico kan aanvaarden, als zij
buiten dienst invalide zouden worden. Spreker meent
echter, dat voor die menschen het grootste1 risico bestaat
om invalide te worden, als ze in gemeentedienst zijn,
als zij des nachts hunne functie als lantaarnopsteker
verrichten. Het motief, dat zij slechts in tijdelijken
dienst zouden zijn, betwist spreker. Die menschen zijn
in vasten gedeeltelijken dienst, hetgeen ook hieruit
blijkt, dat er onder zijn, die reeds 25 jaren en langer
de functie hebben waargenomen.
De VOORZITTER zegt, dat de lantaarnopstekers
niet van eene vaste aanstelling zijn voorzien en daarom
niet onder de pensioenwet vallen. Zij zijn altijd be
schouwd geworden als tijdelijke ambtenaren. De andere
door den lieer Cerutti genoemde ambtenaren zijn
wel van eene vaste aanstelling voorzien. Van daar de
ongelijkheid.
De heer CERUTTI betoogt, dat daar de kwestie
juist om gaat. Het is een verzuim geweest van de
zijde der gemeente, dat aan de lantaarnopstekers geene
aanstelling is uitgereikt. Dat verzuim moet worden
hersteld. Gelijke monniken, gelijke kappen. De viscli-
draagsters en de controleur bij de vischmarkt hebben
wel eene vaste aanstelling en zijn dus pensioengerech
tigd. De lantaarnopstekers daarentegen niet. Door dezen
toestand te laten voortduren, wordt eene groote onbil
lijkheid bestendigd.
De heer ZIJLMANS is het volkomen eens met den
heer Cerutti, dat er eene wanverhouding bestaat.
Al kan men zeggen, dat deze menschen niet voortdu
rend in gemeentedienst zijn, dat is met zoovele anderen,