120
2 MAAKT 1918.
,,voor Uwe tusschenkomst in deze geen termen aan
wezig zijn."
De heer STULEMEIJER wijst erop, dat uit de
stukken blijkt, dat de rechtspositie der ambtenaren hier
hoog noodig moet geregeld worden, want, wegens het
ontbreken daarvan wordt aan adressant onrecht aan
gedaan. Als een particulier zijn ondergeschikte aldus
had behandeld, zou er schande van gesproken worden.
Ih 1918 is adressant als hoofd der school aangesteld.
Op 4 December van dat jaar deelden burgemeester en
wethouders hem mede, dat a 1 de dienstjaren bij de be
rekening zijner jaarweiden zouden medetel'en. In 1914
kwam er eene nieuwe salarisverordening, waarbij be
paald werd, dat voor de berekening van de jaarwedden
van een hoofd der school slechts de helft van de
dienstjaren als onderwijzer zouden gelden, terwijl in
de overgangsbepaling de clausule werd opgenomen), dat
de in functie zijnde hoofden door die nieuwe regeling
geen nadeel zouden ondervinden, zoodat voor den heer
T n ij s s e n zijne toenmalige weide gehandhaafd bleef.
Ofschoon deze zaak volgens de letter der verorde
ning en ook wettelijk geneel in orde is, acht spreker
haar uit een rechtvaardigheidsoogpunt niet te verde
digen. In 1914 is door de nieuwe verordening een
vroeger toegekend voordeel weggenomen, hetgeen
moreel niet te verdedigen is. Spreker zal echter niet
anders kunnen doen dan voor het voorstel van burge
meester en wethouders stemmen, wijl hij zich niet ge
rechtigd acht aan de hand der verordening eene andere
beslissing te nemen.
De heer CERUTTI meent, dat het overgangsartikel
indertijd blijkbaar alleen voor den heer T h ij s s e n
is gemaakt. Daarin zijn zijne vroegere aanspraken
maar ten deele erkend.
De VOORZITTER wijst erop, dat de heer Th ijs sen
indertijd is benoemd onder vigeur van de verordening