162
9 MAART 1918.
De heer SMITS zegt, dat hij in de verordening niet
eene bepaling heeft gevonden, die het antwoord geeft
op de groote vraag, of de oorlogswinstbelastiïig van
het inkomen mag worden afgetrokken. Spreker meent,
dat men van het deel van het inkomen, dat de Staat
voor zich vraagt als oorlogswinstbelasting en, dat
men dus niet genoten heeft, geen belasting kan betalen.
Naar aanleiding van hetgeen hieromtrent dezer dalgen
in Eindhoven is beslist, zon spreker wenscihen, dat
ook hier deze kwestie onder de oogen werd gezien.
Spreker meent, dat ook professor Struijeken de
zelfde meening is toegedaan.
De VOORZITTER zegt, dat burgemeester en wet
houders ernaar gestreefd hebben, om de verordening
zooveel mogelijk te doen aansluiten aan de wet op
de inkomstenbelasting.
De heer SMITS meent, dat, wanneer men tot de
overtuiging komt, dat iets niet goed is, er voor de
gemeente geen reden bestaat, om dit na te volgen.
Bij de rijksinkomstenbelasting is die kwestie niet
onder het oog gezien. Spreker gelooft, dat het op dit
oogenblik beter is, om daarin te voorzien. De oorlogs
winstbelasting is e*pi deel van den arbeid, waarvan
men geen voordeeT^geniet. Bij de rijksinkomstenbe
lasting is het niet getolereerd, om den aanslag c
de oorlogswinstbelasting af te trekken, ofschoon de
opinies hierover verdeeld zijn.
De heer CERUTTI wijst op art. 94 der oorlogs
winstbelasting, waarin gezegd wordt, dat deze van
de Inkomstenbelasting wordt afgetrokken. De fiscus
trekt dus zelf de belasting af.
De heer SMITS vindt hierin een reden, om die be
paling in de gemeente-verordening op te nemen. Even
goed als de gemeente gaat navorderen bij te lage
aangifte, zoo moet de belastingschuldige het te veel
betaalde ook kunnen terugkrijgen.