180
9 MAART 1918.
,,van het gesprokene aanstonds een slechten indruk
.gekregen en zich er door beleedigd gevoeld, ik zou
mogen veronderstellen, dat hij er dan ook dadelijk
,,miine aandacht op gevestigd zou hebben
„5o. dat ik bij nadere kennisneming van heft betoog
„van den Wethouder C r a m erus daarin niet het
„voor den heer Z ij 1 m a n s of iemand anders be-
„leedigend karakter vermag te zien dat hij meent erin
„te bespeuren en
,,6o. dat uit het voorafgaande blijkt, dat het ver
ent als zoude ik als voorzitter van den Raad in
„mijn plicht te kort geschoten zijn. geen zin heeft,
„doch dat het mij gegriefd heeft, dat zulk een verwijt
„wordt uitgesproken op een bloote veronderstelling
„zonder voorafgaand onderzoek?'.
De heer ZIJLMANS vraagt aanhouding van dit
punt, ten einde daarop later van antwoord te kunnen
dienen, wijl hem de tijd daartoe ontbroken heeft.
Spreker heeft gezien, dat er bij de stukken een brief
ligt van den wethouder Cramerus, gericht aan
den burgemeester en vraagt, of dit het antwoord is
van burgemeester en wethouders aan spreker.
De VOORZITTER zegt, dat, waar het antwoord
van den heer C r a m erus door burgemeester en
wethouders aan den raad is overge'egd dit is te be
schouwen, dat burgemeester en wethouders zich daar
mede hebben vereenigd.
De heer ZIJLMANS vraagt, of dit dus het antwoord
is Van burgemeester en weihouders op de door hem
gestelde vragen.
De VOORZITTER antwoordt hierop bevestigend.
De heer ZIJLMANS zegt, dat hij maar enkele dagen
tijd gehad heeft om de stukken in tc zien en meent
het recht te hebben, om daarop te antwoorden. Hij
geeft dus in overweging dit punt aan tc houden tot
eene volgende vergadering.