9 MAART 1918.
215
De artikelen 4. 5 en 6 worden eveneens
zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
Artikel 7.
Hierop is ingediend een amendement van de heeren
Moll en Bogmans om aan dit artikel eene alinea
toe te voegen, waarbij wordt bepaald, dat voorloopig
aangestelde werklieden in de eers'e plaats in aanmer
king komen voor eene vaste aanstelling en dat deze
vaste benoeming in ieder geval moet geschieden binnen
één jaar.
De VOORZITTER acht het niet noodig in dit artikel
te bepalen dat de voorloopig aangestelde werklieden
in de eerste plaats in aanmerking komen voor eene
vaste benoeming, aangezien dit reeds blijkt uit artikel
8. Het bepalen van een termijn is echter niet wensche-
lijk, omdat daardoor het aantal vaste werklieden te
groot zou kunnen worden.
De heer BOGMANS is van meening, dat het voor
de voorloopig aangestelde werklieden noodzakelijk is
dat eene bepaling in de loonregeling wordt)opgenomen,
waaraan zij een recht ontleenen om in vasten dienst
te worden benoemd. Voor de gemeente kan het geen
bezwaar opleveren om een termijn te bepalen, omdat
de gemeente deze werklieden noodig heeft. Voor tij
delijke werkzaamheden worden immers losse werk
lieden aangesteld. Ook bij de spoorwegmaatschappijen
is zulks geregeld. Spreker is van meening, dat b.v.
een voorloopig aangesteld werkman, die zijne militaire
plichten moet vervullen, de zekerheid moet hebben,
dat hij na het eindigen daarvan weder in dienstl wo -dt
genomen.
De heer STULEME1JER zegt, dat hij het in deze
met den heer Bogmans eens is. Het stellen van
een termijn kan geen bezwaar ontmoeten, omdat alleen
voorloopig aangestelde werklieden worden genomen
voor betrekkingen, die noodig ziin en blijven. Een
pt'oeftijd van een jaar acht hij voldoende.