216
9 MAART 1918.
De heer CERUTTI wijst er nog op, dat het bij de
beplantingen wel voorkomt, dat werklieden 3 jaren in
tijjdelijken dienst zijn. Alleen bij vacature wordt daar
een werkman in vasten dienst genomen.
De VOORZITTER zegt, tegen het stellen van een
termijn geen bezwaar te hebben. Hij acht het echter
beter dezen termijn in artikel 8 te noemen.
Artikel 7 wordt ongewijzigd vastgesteld.
Artikel 8.
De VOORZITTER stelt voor, om in dit artikel in
te voegen, dat voorloopig aangestelde werklieden be
stemd zijjn om bij gebleken geschiktheid uiterlijk na
één jaar in vasten dienst te worden aangesteld.
De artikelen 8, 9 en 10 worden alsnu
zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
Artikel 11.
De heer GRUIJS stelt voor om dit artikel te doen
vervallen, aangezien hiervan in de praktijk onbillijk
heden zijn te verwachten. Hij is van meening, dat
voor buitengewone dienstpraestaties door den Raad op
voorstel van burgemeester en wethouders eene grati
ficatie kan worden toegekend.
De VOORZITTER zou dit artikel liever niet willen
schrappen. De ondervinding heeft geleerd, dat burge
meester en wethouders van de in dit artikel toege
kende bevoegdheid een bescheiden gebruik maken,
zoodat voor onbillijke toepassing niet behoeft te wor
den gevreesd.
De heer GRUIJS deelt mede, dat hij zich hiermede
dan wel kan vereenigen.
Artikel 11 wordt alsnu ongewijzigd vast
gesteld.