248 2 APRIL 1918. progressie uit vrees voor uittocht, doch diezelfde vrees bestaat ook voor de oorlogswinstbelasting. De heer STULEMEIJER voelde oorspronkelijk ook wel iets voor het idéé van den lieer C e r u 11 i, doch er staat tegenover, dat de gemeente, zoowel als het Rijk, abnormale uitgaven hebben, die het best betaald kunnen worden door lien, die groote buitengewone inkomsten hebben. Zuiver theoretisch beschouwd, is dat misschien eenigszins onbillijk, maar het bezwaar, door den heer Broos naar voren gebracht, is in derdaad onoverkomelijk. Iemand, die zijn inkomen op geeft, en aandeelen heeft in eene maatschappij, weet niet, hoeveel door de maatschappij aan oorlogswinst belasting is betaald. De gemeente kan het niet onder zoeken, want zij heeft niet het recht om de boeken in te zien. Spreker vindt dit wel een onoverkomelijk bezwaar. De heer SMITS is van meening, dat er een mis verstand bestaat. Als iemand aandeelen heeft in eene na'amlooze vennootschap en door deze oorjlogslwinst- belastiing is betaald, trekt hij die belasting af van de uitkeering. Die toestand is dus dezelfde als bij par ticulieren. De heer HORNTX meent, dat het amendement van den heer C e r u 11 i elke onbillijkheid wegneemt en allen op één lijn stelt. De heer CERUTTI vraagt, hoe het Rijk dan art 94 der oorlogsiwihstbe'.asting moet toepassen. Het Rijk moet toch ook onderzoeken, hoeveel de aandeelhouders eener naamlooze vennootschap aan oorlogswinst ont vangen. Dat kan de gemeente ook doen. De heer SMITS zegt, dat de aandeelhouder niets op te geven heeft. De naamlooze vennootschap is voor het betalen der belasting verantwoordelijk. De heer VAN IERSEL meent, dat de heer Smits

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1918 | | pagina 248