398
8 JUNI 1918.
overweging om overeenkomstig het verlangen van
„gedeputeerde stalen te besluiten.
„Onder verwijzing naar hetgeen wij hiervoor aan
„het slot ten aanzien van art. 32 deden opmerken,
„mogen wij niet ontveinzen, dat handhaving van art.
„44 eveneens een belangrijken schadenost voor de
„gemeentekas zal onleveren of althans zal tengevolge
„hebben, dat het percentage van heffing tot een
„hooger cijfer moet worden opgevoerd dan het peval
„zou zijn. indien de oorlogswinstbelasting niet voor
„aftrek van het belastbaar inkomen in aanmerking
zou worden gebracht."
De VOORZITTER doet mededeeling van de beden
kingen van Gedeputeerde Staten tegen redactie en in
houd van de belastingverordening.
Aangaande I en II wordt overeenkomstg het voor
stel van Gedeputeerde Staten met algemeene stemmen
besloten.
III. Gedeputeerde Staten wenschen hierbij een be
paling op te nemen, waarbij uitdrukkelijk wordt voor
geschreven, dat de navordering begint bij 1918.
De heer ITORNIX Mijnheer de Voorzitter. Naar
mijn oordeel heeft de kwestie van de navordering, die
in de vorige vergadering breedvoerig behandeld is,
aanleiding gegeven tot verkeerde opvattingen, waar
door de interpretatie van art. 32 der nieuwe veror
dening zooals die nu door B. en W. gegeven wordt
en zooals voorgesteld wordt om door toevoeging van
eene alinea te verduidelijken, niet overeenstemt met
de uitspraak van den Raad.
Bij de behandeling dezer kwestie heb ook ik me er
voor verklaard dat de navordering krachtens de be
palingen dezer wet zou ingaan op 1 Januari 1918.
Ik was daarbij de meening toegedaan dat ook over de
belastingjaren 1915, 1916 en 1917 nagevorderd z°u
worden, maar dan volgens de bepalingen der veror
dening van den hoofdelijken omslag en het percen-