*7
27 -JULI 1918.
505
door den Minister zijn toegezonden, 1 aardappel bedorven
is. Ik tart U, om dat te bewijzen.
Wanneer we, zooals gezegd, die aardappelen hebben voor
de maanden, dat er vorst zal zijn, zijn we klaar en gedekt.
Voor de coöperatieve verbruiksvereenigingen wordt ook
door den heer Bogaardt niet vermeld wat de waarbor
gen zullen zijn, en hoe ze kunnen instaan, dat niet meer
gegeven wordt dan het dagelijksch rantsoen.
De Minister heeft ook nog medegedeeld, dat hij niet
weet, hoeveel aardappelen aan het begin van het seizoen
in voorraad zullen zijn. Ook dat is een motief tegen opslag,
omdat daardoor niet vaststaat, hoeveel aardappelen kunnen
worden gedistribueerd op een zeker tijdstip, welke zullen
worden beschikbaar gesteld voor eventueele opslag zoodat ook
alweer niet uitgesloten zou zijn, dat degenen, die niet opge
slagen hadden, later slechte aardappelen zouden kunnen
eten om de eenvoudige reden, dat die niet voor opslag
geschikt zijn. De Minister zou dus de betere soorten moeten
toestaan voor opslag, waardoor de slechte aardappelen een
voudig zouden moeten gegeten worden door dat publiek,
dat niet voor opslag in aanmerking zou komen.
We leven in een beroerden tijd en moeten gezamenlijk
alles meemaken en gezamenlijk eten, wat er is, de een niet
beter dan de ander.
Mijnheer de Voorzitter! Ik geloof, dat ik het hierbij kan
laten: het groote motief tegen opslag is het niet-geven van
waarborgen, dat de aardappelen niet zullen worden opge
geten, gezien de ondervinding met brood- en vetkaarten.
Ik blijf erbij, dat, wanneer we zouden adviseeren tot opslag
van aardappelen en de minister zou het toestaan, dat ik
de verantwoordelijkheid niet op mij zou durven nemen om
de zaak te behandelen in den geest, zooals door den Minister
zou worden bepaald.
Mijnheer de Voorzitter! Ik meen voldoende te hebben
aangetoond, dat opslag niet gewenscht is.