14 DECEMBER 1918.
833
„den diensttijd na 1 October 1913, terwijl de be
srokken ambtenaren wel de verschuldigde bijdrage aan
„de gemeente betalen (artikel 3, le lid, der Verorde
ning).
„Wanneer nu een ambtenaar, die op 1 Mei 1913 in
„dienst der gemeente was, in dienst van eene andere
„gemeente of van het Rijk overgaat, moet de geheele
„in Breda doorgebrachte tijd in het Rijksfonds wor-
„den ingekocht, waardoor de gemeente aan het Rijk
„verschuldigd wordt eene inkoopsom, welke bedraagt
„acht ten honderd van het bedrag, dat door den
„betrokken ambtenaar in totaal aan belooningen is ge-
noten gedurende het geheele tijdvak.
„Hiervan verhaalt de gemeente op den ambtenaar 4%
„van dat bedrag, echter alleen voor den
„tijd na 1 October 1913 (artikel 1 der Veror
dening, in verband met artikel .68, 4e lid, der wet).
„De groote onbillijkheid is dan hierin gelegen, dat
„door een ambtenaar, die op 1 Mei 1913 in dienst der
„gemeente was, tweemaal pensioensbijdra-
„gen worden betaald voor den dienst-
„t ij d na 1 October 1913, terwijl van ambtena
ren, die na 1 October 1913 in dienst zijn gekomen
„slechts éénmaal deze bijdrage kan worden gevor
derd.
„Deze bepaling is indertijd waarschijnlijk bedoeld als
„een prikkel voor de ambtenaren, die op 1 Mei 1913
„in dienst dezer gemeente waren, om niet in dienst van
„eene andere gemeente of van het Rijk over te gaan.
„Deze prikkel is echter al te veel in het nadeel van
„deze ambtenaren.
„Het is dus wenschelijk de betrekkelijke Verordening
„zoodanig te wijzigen, dat deze groote onbillijkheid wordt
„weggenomen.
„Wij hebben de eer U derhalve voor te stellen het
„3e lid van artikel 1 der Verordening, regelende de
'„bijdragen van gemeente-ambtenaren in verband met de
„Pensioenwet voor de gemeente-ambtenaren en de Wedu-