27 DECEMBER 1918.
De heer GRUIJS bestrijdt deze meening, op grond,
dat de gemeenschap er wel degelijk groot belang bij
heeft, dat kinderen van werklieden in alle opzichten
zoo goed mogelijk voor het leven voorbereid zijn, het
welk zij later moeten leiden. Op grond daarvan hebben
de kinderen er recht op, dat de gemeenschap zorgt,
dat zij behoorlijk gekleed en gevoed ter school worden
gezonden. Spreker vertrouwt, dat de door hem inge
diende motie voldoende steun zal ondervinden om
aangenomen te worden.
De heer VAN IERSEL wil hierop nog even ant
woorden, dat het niet alleen voor de gemeenschap van
groot belang is dat de kinderen der minderbedeelden
gevoed en gekleed worden, maar dat alle menschen
gevoed en gekleed worden, die niet behoorlijk den
kost kunnen verdienen. Indien Staat en gemeente
hieraan gaan meedoen, geraken zij op een zuiver
communistisch terrein.
De heer VAN DEN BIGGELAAR meent, dat in
's heeren G r u ij s woorden een zekere inconsequentie
schuilt. De heer G r u ij s en zijn partij genooten bren
gen steeds de rechten van den werkman en van hen
die daarvoor in aanmerking komen, naar voren. Zij
trachten de loonen en salarissen van die menschen op
zoodanig peil te brengen, dat deze behoorlijk kunnen
zorgen voor hun onderhoud, dat zij krijgen, wat zij
noodig hebben. Maar dan kan hier alleen sprake zijn
van een bedeeling voor die menschen die geen vol
doende loon hebben kunnen bereiken door omstandig
heden buiten hun schuld. Daarom begrijpt spreker niet
dat niet alleen slechts voor de kinderen der laatste
categorie kleeding en voeding gevraagd wordt, maar
d&t de heer G r u ij s wenscht, dat ook kinderen van
werklieden worden gerangschikt onder liefdadigheid.
Volgens spreker hebben alleen menschen behoorende
938