4 MAART 1^20. 111 zijn gemaskerd op den openbaren weg te verschijnen. Het is U bekend, dat onze burgemeester daar als voor zitter fungeert en dat de heeren G r u ij s, C e r u 11 i en i k als leden in die commissie zitting hebben. Op die vergadering is met een enkel woord, meen ik, over het rapport van den Commissaris van Politie gesproken. Ik meen dat de burgemeester reeds vroeger van dit rapport gezegd heeft dat het zeer eenzijdig was en ik werd hierin versterkt door het gezegde van den wethouder Moll in de openbare vergadering, die dit rapport als eenzijdig kwa lificeerde. Nu is het groote feit, dat ik begaan heb wel dit, dat ik gezegd zou hebben dat het rapport onjuist heette of leu gens zou bevatten. Deze uitlating zou ik dan gedaan heb ben in die besloten commissievergadering. Ik wil toegeven, dat het mogelijk is dat ik het woord leugens gebruikt heb, maar ik twijfel er sterk aan. Het is evenwel vreemd, dat de heer G r u ij s, die naast mij was gezeten, zich niet herinneren kan, dat ik dat woord gebruikte maar wel de heer C e r u 11 i, die ongeveer 4 of 5 meter van mij afzat. De Commissaris van Politie is met die uitlating die ik zou hebben gedaan in die commissie, door den heer C e- r u 11 i in kennis gesteld, en heeft eene aanklacht tegen mij ingediend bij den Officier van Justitie. Ik vraag mij af, waar blijft een commissielid, die in een besloten vergadering over een rapport te beoordeelen heeft en niet zijn meening mag zeggen Is het voorts niet gevaarlijk, lid van deze of gene com missie te zijn, als men zijn woorden zoo moet wikken en wegen. Is het niet gevaarlijk om met iemand in een commissie te zitten, die de lafheid en onbescheidenheid heeft, om na afloop van een commissievergadering het gesprokene te gebruiken om zijn medelid een aanklacht bij den Officier van Justitie te bezorgen

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1920 | | pagina 111