3i MAART 1920. 155 „de bezoldiging der onderwijzers bij liet herlialingsonderwijs. „Eene afzonderlijke bepaling is opgenomen voor den leeraar „J. Glerum, die bij de nieuwe regeling minder salaris „zou genieten dan hij thans geniet. „Hoewel eene algemeene bepaling in artikel 9 dit zou „voorkomen, wordt het wenschelijk geacht dezen leeraar een „bepaald aantal dienstjaren toe te kennen, omdat hij vroeger „niet is werkzaam geweest aan andere onderwijsinrichtingen „hetgeen bij de overige leeraren wel het geval is. „Art. 4. De bezoldiging van den concierge is thans ge kegeld bij besluit van burgemeester en wethouders. Aan gezien echter de Minister ook salarisvoorstellen wenscht te „ontvangen voor het bedienend personeel der school is het „wenschelijk om dit in de verordening vast te leggen. „Art. 5. Aangezien de in artt. 2 en 3 vastgestelde be dragen gelden voor gemeenten der Ie klasse moet voor „Breda 4°/^ worden afgetrokken, omdat deze gemeente be- hoort tot de IIe klasse. „Art. 6. Deze bepaling is overgenomen uit den leidraad. „Art. 7. Dit artikel is in overeenstemming gebracht met „andere regelingen in deze gemeente. „Art. 8. Ook deze bepaling komt in den leidraad voor. „Art. 9. Dit artikel is opgenomen om te voorkomen, dat „iemand door de invoering der nieuwe regeling schade zou „lijden. „Art. 10. De datum van inwerkingtreding der nieuwe regeling is bepaald op 1 Januari 191 9 aangezien dit door „den Minister wordt gewenscht. „De kosten dezer nieuwe regeling zullen voor het jaar „1919 bedragen ongeveer f 3000, terwijl hiervan door het „Rijk 50 of f 1500 aan de gemeente wordt terugbetaald." Niemand der leden tegen de ontwerpverordening eenige bedenking hebbende, wordt deze onveranderd vastgesteld. 36. Voorstel van burgemeester en wethouders tot het

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1920 | | pagina 155