3i MAART 1920.
181
aan den heer van Opstal, maar aan den heer
Uitendaal.
Spr. vindt het zeer vreemd, dat niettegenstaande de heer
van Opstal voor 25 cent heeft ingeschreven, de gunning
is gedaan aan den heer Uitendaal, wat de gemeente
zes a acht duizend gulden per jaar zal kosten. Was de heer
van Opstal iemand, die niets met het vak uitstaande
had, dan had spr. daartegen geen bezwaar, maar de be
trokkene is reeds jaren en jaren stalhouder en staat bekend
als betrouwbaar en een reëele firma. Spr. kan absoluut niet
begrijpen, waarom de gunning niet aan den laagsten in
schrijver heeft plaats gehad en hij hoopt dat burgemeester
en wethouders inlichtingen op zijn vragen zullen geven.
De VOORZITTER zegt dat het inderdaad juist is, het
geen de heer Haaiman betreffende de uitkomsten der
inschrijving heeft medegedeeld. Spr. wijst er evenwel op, dat
de gunning niet altijd aan den laagsten inschrijver behoeft
plaats te hebben het voornaamste is, dat de zaak goed zal
loopen en er geen vrees voor stagnatie in het bedrijf zal
behoeven te bestaan. Dit heeft bij de gunning natuurlijk-
voorgezeten.
De heer HAALMAN betoogt, dat wanneer 6 a 8.000 gld.
per jaar meer wordt uitgegeven dan noodig is, niet alleen
de raad, maar de geheele bevolking van Breda het recht
heeft te weten, waarom dit geschiedt.
De VOORZITTER wijst op de mogelijkheid, dat een
andere gunning tengevolge zou kunnen hebben, dat men na
zes maanden tot de conclusie zou komen, dat de zaken niet
goed gingen. Zonder aanzien des persoons, alleen uit zake
lijk oogpunt, meenden burgemeester en wethouders te moeten
handelen gelijk zij deden.
De heer HAALMAN zegt dat hij opkomt voor het belang
van de gemeente en dat de laagste inschrijver een betrouw
baar man is.