222 28 APRIL 1920. noodzakelijk levensonderhoud bedraagt hier voor ongehuw- den f 400.en voor gehuwden f 600.Dat is schandelijk laag. De werklieden worden daardoor veel te gauw in de belasting aangeslagen. De heer F. SCHRAUWEN wijst er op, dat volgens den heer K a n t e r s de werkman het o, zoo goed heeft en dat het die menschen er maar steeds om te doen is, om te trekken, zij zien uit naar een reactie, maar de heeren zelf maken zich hier tot trompetten van de reactie, die gaat opsteken. Als de arbeiders het werkelijk zoo goed hebben, waarom gaan de heeren dan zelf niet in de fabrieken werken en waarom laten zij hen niet de voordeelen deelachtig worden, die de bedrijven opleveren. De heer A. SCHRALTWEN zou, naar aanleiding van het betoog van den heer H o r n i x, dat de vrijgezellen geen peroneele belasting betalen, deze op eene andere manier in de belasting willen treffen. Dan dient men zich tot het Rijk te wenden, zegt de VOORZITTER. De heer HORNIX zou in ieder geval de herziening van de financieele verhouding tusschen rijk en gemeente willen afwachten. De heer KORTEWEG beveelt aan om de opklimming te wijzigen in dien zin, dat tusschen 60 en 70 opcenten nog eene klasse van 65 opcenten wordt ingelascht. De VOORZITTER zegt, dat dan de geleidelijkheid, waarvan de wet spreekt, verloren gaat. De heer FEBER betoogt, dat bezuiniging bij hem een punt van zeer ernstige overweging uitmaakt. Spreker gelooft echter niet, dat zulks door één persoon zal kunnen geschie-

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1920 | | pagina 222