256
28 APRIL 1920.
De heer HORNIX stelt voor, de zaak aan te houden en
intusschen aan de directie der S.S. officieel te vragen, of zij
genegen is, zonder zware financieele offers voor de gemeente
het station terug te plaatsen, zooals op het plan-Bouman
is aangegeven.
De VOORZITTER verklaart, dat men reeds weet, dat de
directie wel bereid was het station terug te plaatsen, hetgeen
intusschen niet zonder zware offers van de gemeente zou
kunnen geschieden.
De heer ZIJLMANS herhaalt, dat hij persoonlijk te Utrecht
is geweest en een gesprek heeft gehad met het hoofd der
2e afdeeling, namelijk met den heer Leignes Bakhoven,
die van dit plan kennis genomen heeft. Als Breda maar
betaalt, is de directie wel genegen tot terugplaatsing van het
station.
De VOORZITTER merkt op, dat ook al heeft de gemeente
hiervoor niets te betalen aan de Staatsspoorwegen, het col
lege van Burgemeester en Wethouders toch van oordeel blijft,
dat dit plan niet uitgevoerd moet worden.
De heer KORTEWEG steunt het voorstel van den heer
H o r n i x, omdat hij onmogelijk tijd gehad heeft, behoorlijk
de voor- en nadeelen aan dit plan verbonden na te gaan.
De heer HAALMAN zegt, dat men inderdaad eerst giste
renavond kennis heeft kunnen nemen van de opmerkingen,
welke tegen het rapport der bouwcommissie werden inge
bracht. Wordt dit plan echter aangehouden, wat bereikt men
dan Wil het goed zijn, dan moet dit plan komen in handen
eener commissie, 'bestaande uit raadsleden en zeer hoog
staande deskundigen, en vervolgens moet de directie der
Staatsspoorwegen gehoord worden. Hiermede verloopt gerui
me tijd. Men moet evenwel zeer letten op grondspeculanten.