26 MEI 1920.
307
werk gingen. Nagenoeg gelijkluidend was dan het antwoord,
dat zij gehoord hadden
ie. dat er niet genoeg kon verdiend worden 2e. dat de
grond er niet te bewerken was; 3e. dat zij geen werk wil
den opnemen, dat anderen (Oosterhoutsche arbeiders) had
den neergesmeten. Vooral dit laatste argument gaf blijkbaar
den doorslag.
Uit alles bleek, dat er een krachtige actie gevoerd werd
om deze wijze van werkverschaffing te doen mislukken. Dit
bleek ook hieruit, dat meer dan een werklooze, geen onder
steuning genietende uit de werkloozenkas, toch pertinent
weigerde dit werk te gaan doen. Te vergeefs werd getracht
hen aan het verstand te brengen, dat er van „uitbuiting" of
„exploitatie" van goedkoope werkkrachten geen sprake was,
wijl toch het loon hier betaald, nergens in Brabant zoo hoog
wordt gegeven, deze zienswijze werd bevestigd in eene onder
leiding van den Directeur, en mij bijgewoonde vergadering
voor correspondenten der districtsarbeidsbeurs, waarin de
werkverschaffing werd besproken.
Resumeerende kom ik tot de schriftelijke vragen van den
heer F. C. A. Schrauwen.
Vraag t en 2 zijn voldoende in mijn rapport beantwoord,
hoewel ik herhaal dat hier geen sprake is van eene mis
lukking door te lage loonen, maar deze wijze van werkver
schaffing door zekere kringen wordt „gesaboteerd".
Dit blijkt te meer uit het feit, dat na het bekend worden
van deze werkverschaffing verschillende werkloozen uit de
buitengemeenten zich aan de Arbeidsbeurs kwamen aan
melden, maar moesten worden afgewezen.
Wat betreft vraag 3 moet ik als mijne meening kenbaar
maken dat er thans van betere voorstellen tot werkverschaffing
geen sprake kan zijn, gezien het verloop dezer werkverschaffing.
De Wethouder,
get. H. J. MOLL,