9 JULI 1920.
379
dat op het gebied van de keuring van vleesch, krach
tige maatregelen moeten worden getroffen opdat zoo
veel mogelijk waarborgen worden verkregen, dat alle
in deze gemeente gebracht wordende vleeschwaren van
deugdelijken aard zijn.
2. Zijn Burgemeester en Wethouders niet van meening,
dat, in verband met bovenstaande vraag eene reorga
nisatie van den keuringsdienst gewenscht is, dat, zoo
eenigszins mogelijk, daarom ook de medewerking zal
moeten worden verkregen, der omliggende gemeenten
3. Zijn Burgemeester en Wethouders niet overtuigd, dat
in alle geval eene uitbreiding zal moeten plaats heb
ben van het huidige personeel belast met de betrokken
keuring en dat steeds gelegenheid zal kunnen worden
gegeven tot het doen keuren van vleeschwaren en
daarnaast ook voldoende controle zal kunnen worden
uitgeoefend
4. Zijn Burgemeester en Wethouders niet van oordeeb
dat het onbillijk is eene lichte retributie te heffen voor
het doen keuren van in te voeren vleeschwaren
De VOORZITTER geeft den heer Haaiman gelegen
heid zijn vragen nader toe te lichten, maar dringt er bij de
leden van den Raad op aan, met het voeren van debatten
te wachten, tot het onderzoek van Burgemeester en Wet
houders in deze is afgeloopen.
De heer HAALMAN dankt den Raad, dat hij thans de
interpellatie mag houden. Spr. acht de te behandelen zaak
van het allergrootste belang. Al missen de onlangs bekend
geworden feiten reeds een deel hunner actualiteit, toch is
hunne beteekenis nog zeer groot. Wat was namelijk het
geval De keurmeesters hadden bij slagers in deze gemeente
bedorven vleesch gevonden. Voor deze slagers is de naam
van knoeiers te zachtspr. zou hen gewetenlooze misdadigers
willen noemen. Immers, het is nu door de oplettendheid