382
9 JULI 1920.
had afgegeven voor een den natuurlijken dood gestorven
beest. Dit werd daarop in Breda ingevoerd. Een der hulp
keurmeesters nam met het bewijs geen genoegen Hierop
volgde eene herkeuring door 3 Rijksveeartsen, waarbij het
beest, als ongeschikt voor de consumptie, werd afgekeurd.
Spr. leest vervolgens verschillende stukken voor, waaruit
blijkt, dat het herhaaldelijk is gebeurd, dat vleesch, in de
omliggende gemeenten goedgekeurd, Breda werd ingevoerd
en hier op den zelfden dag of op den dag daarna werd
herkeurd en dan afgekeurd eens zelfs omdat het vleesch
in staat van ontbinding verkeerde. Het voorgelezene vormt,
volgens spr slechts enkele staaltjes van zeer onvoorzichtige
handelingen van Rijksveeartsen. Toch kan hieruit reeds
blijken, dat men zeer voorzichtig moet zijn met de bewijzen,
afgegeven door Rijksveeartsen uit de omliggende gemeenten.
Het is dan ook beslist noodig om in tegenstelling met deze
Rijksveeartsen, aan het hoofd van den keuringsdienst alhier,
een Rijksveearts aan te stellen, die onafhankelijk is. Spr
dringt hierop ten zeerste aan, daar hij, uit den aard der
zaak, heel wat van de bestaande toestanden kent. Er zijn
hier twee belangen in het spel, namelijk de volksgezondheid
en het belang van de eerlijke slagers, die onder het geknoei
der anderen lijden. Men kan niet krachtig genoeg optreden
tegen dergelijke individuen, die de magen bederven. Ook
in het vakblad voor slagers, van 8 Juli, wordt er op gewezen,
dat er thans zoovele beesten sterven, als gevolg van mond
en klauwzeer. Er bestaat dus ontzaglijke gelegenheid tot
knoeien.
Eén middel is er, dat krachtig werktpubliciteit met naam
en toenaam. Afdoende is echter zelfs dit niet, daar het
publiek gauw in actie komt, maar ook even snel weer gesust
wordt. Men zegt al spoedig„nu ja, 't was niet zoo erg,
een stukje vleesch was zeker niet zoo heel erg lekker". Maar
het publiceeren van knoeierijen kan preventief werken.
Daarnaast moeten door de gemeente, daar „gouverner s'est
prévoir", zooveel mogelijk waarborgen gegeven worden en