26 AUGUSTUS 1920.
op, dat het overwerk georganiseerd was, hetgeen juist een voor
deel was voor de ambtenaren, omdatop deze wijze niet alles opde
schouders van enkele ambtenaren werd geladen. Bovendien
werd steeds verlof gegeven, wanneer een ambtenaar om de
een of andere reden 's avonds moeilijk aanwezig zou kunnen
zijn. De maatregel is steeds zeer mild toegepast. Toewijzing
van het verzoek acht spr. niet juist.
De heer KORTEWEG sluit zich volkomen aan bij het
door den Voorzitter gesprokene. Een ambtenaar kan men
niet gelijkstellen met een werkman de eerste geniet een
jaarloon, de laatste een uurloon. Er is dus een groot ver
schil tusschen het overwerk van een ambtenaar en dat van
een arbeider.
De heer HAALMAN is verbaasd over de logica van den
heer K o r t e w e g. Diens argument is kort, maar minder
krachtig. Ook met den Voorzitter moet spr. van meening
verschillen. Spr. moet zich afvragen of het geven van eene
vergoeding in dit geval billijk is of niet. Spr. meent alles
zins van ja, hoewel hij toegeeft, dat er eene bepaling in de
verordening voor de secretarie voorkomt, welke tot overwerk
de ruimte biedt. In het reglement voor de provinciale griffie
is sedert kort eene bepaling opgenomen omtrent den werk
tijd der ambtenaren. Spr. meent 39 uren per week.
Werkt men niet langer dan 42 uren per week, zoo wordt deze
verlenging niet beschouwd als overwerk. Uren boven de 42
worden als overwerk aangemerkt en, daarvoor wordt eene
vergoeding toegekend. Het spreekt vanzelf, dat op alle bu
reaux overwerk voorkomt. Dit is niet altijd te wijten aan
een tekort aan personeel, maar de ambtenaren moeten dan
ook weten, wanneer er overwerk is, waarvoor vergoeding
verleend zal worden. Met dezelfde argumenten zou de Voor
zitter zich kunnen verdedigen, wanneer de ambtenaren drie
jaar achtereen verplicht waren 's avonds twee uren terug te
komen. Spr. stelt dan ook voor, de verordening te wijzigen
in den geest, als door hem zooeven is aangegeven. Spr.