26 AUGUSTUS 1920.
475
„het volste recht gegispt, voor een goed deel een einde
„kunnen worden gemaakt.
„Ten einde na te gaan of reeds thans afdoende maat
regelen kunnen worden getroffen om door samenwerking
„tot verbetering van den toestand te komen, werd door den
„Voorzitter van ons College een verzoek gericht tot den Bur-
„gemeester van Ginneken c.a„ Princenhage, Terlieijden en
Teteringen om op 3 Augustus daarover te beraadslagen. Ver
tegenwoordigd waren Breda, Ginneken en Terheijden.
„Uitteraard kon daar geen resultaat worden bereikt, noch
„zelfs doeltreffend worden voorbereid. Dat er haarden waren
„in de gemeenten, van waaruit het kwaad stelselmatig zich
„verspreidde, werd erkend. Mededeelingen nader toegelicht
„door onzen keuringsdienst, werden gedaan van plaatsgevon
den euveldaden en bij de twee aanwezige vertegenwoordi-
„gers van de andere gemeenten werd de meening versterkt, dat
„op dit gebied zeer veel geschiedt, waartegen verordening
„en politie ten scherpste moeten optreden.
„Voorts werd op 4 Augustus door den Voorzitter eene
„conferentie gehouden met den heer E. J. A. A. Quaed-
„vlieg, Inspecteur van de Volksgezondheid belast met het
„toezicht op de naleving van de Vleeschkeuringswet. De
„uitkomst van deze samenspreking is geweest pogingen te
„zullen aanwenden om tot eene gemeenschappelijke keuring
„te komen in een vrij groot aantal gemeenten.
„Het ligt in de bedoeling aan de gemeentebesturen te
„verzoeken een vertegenwoordiger te zenden op eene op 7
„September te houden vergadering, waarbij de inspecteur
„voornoemd zal aanwezig zijn.
„Brengt het algemeen belang naast de bedoeling der wet,
„een dergelijk samengaan mede, het is ook grootelijks van
„gewicht voor de kleinere gemeenten, die voor belangrijke
„kosten zullen komen te staan, indien onafhankelijk van
„elkaar wordt gehandeld bij de uitvoering der wet. Men
„behoeft slechts te wijzen op eene verplichte aanstelling van
„een veearts als leider van den keuringsdienst.
