1 0 9 SEPTEMBER 1920. 533 kan worden gevorderd zoolang de wettelijke voorschriften zich daartegen niet verzetten. De gang van zaken heeft Burgemeester en Wethouders versterkt in hunne meening, dat de 48-urige week tot geenerlei bedenking aanleiding heeft gegeven. Sinds de invoering van de 48-urige week ten vorige jare is nimmer eenig bezwaar daartegen ter kennis van het College gebracht. Wel is, zoo hier als elders steeds duidelijker gebleken, dat de economische verhoudingen een goed gebruik van 's menschen werkkracht eischen. Dat bij een 48-urigen diensttijd drie uren te veel zou worden gevorderd of de dagtaak ten nadeele van gezin of eigen ontwikkeling zou worden bezwaard, is nergens met goeden grond aangevoerd. Daartegenover maken de finan ciën der gemeente het volstrekt noodzakelijk het aantal werklieden niet noodeloos op te voeren. Mocht nog worden opgemerkt, dat de wetgeving de 45- urige arbeidsweek in aantocht doet zijn, dan worde toch bedacht, dat de toestand in geen opzicht van dien aard is, dat het wenschelijk is eerder dan noodzakelijk een nieuwen kostbaren maatregel aan de vele bestaande toe te voegen. Met voldoening heeft de meerderheid van het College ont waard, dat de commissie in meerderheid met bovenverde- digde zienswijze instemt. Art. 16, lid 3. Burgemeester en Wethouders achten een ongewijzigd behoud van deze bepaling gewenscht. Het geldt hier een langeren arbeidsduur voor bijzondere gevallen, waarin van de arbeidskracht zeer weinig wordt gevorderd. Terecht wijst de commissie in haar grootste meerderheid er op, dat de bepaling betreffende de schafttijden, den werk tijd voor bedoelde functies slechts met een tweetal uren dien van den gewonen arbeidstijd doet overtreffen. Art. 19. Burgemeester en Wethouders zijn bereid, met het oog op den aard van het werk, in zooverre aan den geuiten wensch tegemoet te komen, dat voor ,,144" wordt gelezen „135". Eene wijziging in dezen zin wordt aangebracht.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1920 | | pagina 533