J. g SEPTEMBER 1920. 535 te zeggen, dat de loonen niet juist dan worden uitgekeerd, als de verleiding het grootst is, het verkregen geld te be steden voor uitgaven, welke niet in de eerste plaats nood zakelijk zijn. Dit klemt te meer, nu de verkorte arbeidsduur en de vrije Zaterdagmiddag die verleiding vergrooten. Wil sociale wetgeving, dan vindt men hier een punt, dat wel niet van het grootste belang is, doch dat toch niet geheel be- teekenis mist. Art. 27, lid 1. In welk opzicht ,,een der leden" onder scheid wenschte gemaakt te zien tusschen vaste, voorloopig aangestelde en jeugdige werklieden is bij gemis aan nadere aanwijzing niet duidelijk. Het door „een ander lid" geopperde denkbeeld om dat onderscheid uitdrukking te doen vinden in een verschillende vacantietoeslag doet de vraag rijzen of het, bij de verhoogde loonen wel noodzakelijk en voorts wenschelijk is, ook aan de niet vaste werklieden een vacantietoeslag te geven. De noodzakelijkheid er van wordt dezerzijds niet ingezien en bij de moeilijke financiëele omstandigheden van het oogen- blik meenen Burgemeester en Wethouders ook de wensche- lijkheid te moeten betwijfelen. Die omstandigheden doen Burgemeester en Wethouders ook afzien van eene wijziging, welke voor vaste werklieden den toeslag van 50 pet. op 100 pet. zoude brengen. Art. 27, lid 3. De opmerking is juist en Burgemeester en Wethouders wijzigen de bepaling in dier voege, dat aan het slot de punt wordt veranderd in eene komma en er na wordt toegevoegd: „in welk geval hem naar billijkheid eene ver goeding voorde niet genotfen vacantiedagen wordt toegekend." Art. 29, lid 1 b en lid 2. Ter tegemoetkoming aan het te berde gebrachte bezwaar is in lid 1 onder b, bij wijziging in het ontwerp, een andere schaal voorgesteld, welke zich aansluit aan die onder a en een geleidelijken overgang naar het in lid 2 bepaalde vormt.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1920 | | pagina 535