542
9 SEPTEMBER 1920.
Toelichting op het amendement van den heer
A. Schrauwen.
De ondergeteekende kan zich met de zienswijze van de
meerderheid van het College van Burgemeester en Wethou
ders en die der meerderheid van de commissie tot onder
zoek van het concept-werkliedenreglement, om den tegen-
woordigen werktijd zoolang mogelijk te bestendigen, niet
vereenigen, vandaar dat hij voorstelt, dezen terug te brengen
tot 45 uren per week. Door Burgemeester en Wethouders
wordt in hun antwoord op het rapport van bovengenoemde
commissie aangevoerd, dat de wet nog niet tot vermindering
verplicht, dat de gang van zaken het behoud van de 48-
urige werkweek wettigen en dat sinds de invoering van dien
werktijd hieromtrent geen bezwaren ter kennis van het
College zijn gebracht.
Hiertegen kan worden aangevoerd, dat de gemeente geen
economische instelling is, die tot het maken van winsten
personeel in dienst heeft genomen, maar dit ten algemeene
nutte zonder winstbejag ten hare dienste heeft aangenomen.
Waar nu binnen korten tijd de wet op de 45-urige werkweek
verwacht mag worden, heeft het gemeentebestuur, als over
heid, toch zeker blijk te geven, dat zij met het doel dier
wet instemt. Te dezer oorzake mag met de invoering niet
worden gewacht tot het tijdstip, waarop het wettelijk voor
schrift in werking treedt, doch heeft in overeenstemming
met 's Lands bestuur aan particulieren als voorbeeld te dienen.
Wanneer door invoering van dezen nieuwen werktijd het
aantal werklieden uitgebreid zal moeten worden, is dit geen
„noodeloos" opvoeren, maar slechts tegemoet komen aan
noodzakelijk geachte verbeteringen.
De verwijzing door Burgemeester en Wethouders naar de
financiën kan in deze buiten beschouwing blijven, omdat bij
de invoering van de wet op den 45-urigen werktijd per week
aan de werkgevers niet gevraagd zal worden, of zij al of
niet financieel sterk zijn, doch eenvoudig het voorschrift op
te volgen zullen hebben.