J
fj
9 SEPTEMBER 1920. 547
Zou men, onverhoopt, besluiten tot de invoering van een
45-urige arbeidsweek, dan komt men, aan de hand van voor
gaande becijfering, tot een werkweek van nog niet ten volle
421/3 uur.
Met behoud dus van het stelsel eener 48-urige werkweek
is de gemiddelde arbeidsduur toch slechts 451/4 uur per week.
Ik kom thans tot de moreele zijde van het vraagstuk.
En daarbij is in de allereerste plaats te overwegen of door
de verkorting van den arbeidstijd met 30 minuten per dag
het gemeentebelang wordt gediend, zij het dan ook in dien
zin, dat die verkorting van arbeidsduur kan bijdragen tot
het geluk of de welvaart van het arbeidersgezin.
Ik kan niet aannemen, dat hierop in ernst bevestigend
zal worden geantwoord. Maar wel acht ik het mogelijk, dat,
juist door verkorting van den toch zeker niet te langen
arbeidstijd van 81/2 uur per dag, de harmonie in het gezin
van den arbeider wordt verstoord.
Ik wensch allerminst een blaam te werpen op de degelijke
arbeidersgezinnen, maar toch zal mij niemand kunnen tegen
spreken, als ik zeg, dat er ook tal van zwakkelingen zijn,
die de weelde van veel vrijen tijd niet kunnen verdragen.
Ik verwijs naar de gevolgen van den vrijen Zaterdagmiddag;
of de invoering daarvan algemeen zoo heilzaam werkt op
het moreel van den werkman, op zijne ontwikkeling of zijn
vredig gezinsleven, ik zou daarop niet gaarne met een vol
mondig ,,ja" durven antwoorden.
Vooral voor de jongere werklieden acht ik het gevaar voor
verstoring van het vreedzaam gezinsleven der ouders of
anderen, waarbij zij inwonen, verre van denkbeeldig.
Ik wensch in dit verband ook even te wijzen op de woor
den van Pater Felix Otten uit Zwolle, die dezer dagen
te Utrecht sprak op eene vergadering belegd door de Na
tionale Commissie tegen het alcoholisme, woorden waaraan
de heer A. Schrauwen en zijne partijgenooten toch
zeker wel gezag zullen willen toekennen.
O. m. verdedigde deze spreker daar de volgende stellingen: