$96 15 OCTOBER 1920. „heeft gestrekt. Bij de berekening van het pensioen komt niet „in aanmerking de tijd, die reeds voor pensioen ten laste van den Staat of van het in art. po der Pensioenwet voor de „gemeenteambtenaren 1913 bedoelde fonds is ingekocht. „Krachtens dit artikel maakt dus adressant aanspraak op „pensioen indien hij a. „den leeftijd van 65 jaren heeft bereikt b. „minstens een termijn van tien jaren onafgebroken „in dienst dezer gemeente is geweesten c. „den diensttijd niet reeds ten laste van den Staat of „het Pensioenfonds heeft ingekocht. „Aan deze voorwaarden is door adressant voldaan, het- „geen blijkt uit het volgende a. „Blijkens bij het adres overgelegde geboorteakte be- „reikt hij op 13 December 1920 den 65-jarigen leeftijd, „zoodat het toe te kennen pensioen eerst op dien „datum kan ingaan b. „adressant is in dienst dezer gemeente geweest on afgebroken van 1 September 1888 tot en met 10 „Februari 1901, dus 12 jaren, 3 maanden en 10 dagen, „terwijl voor de berekening mede in aanmerking komt „het tijdvak van 1 Februari 1878 tot 1 December „1881, zijnde 3 jaren en 10 maanden, zoodat zijn „diensttijd in totaal bedraagt 16 jaren, 3 maanden en „10 dagen of 16 ,0/36 jaar. c. „de diensttijd van adressant is niet reeds ingekocht „ten laste van den Staat of van eenig Pensioenfonds, „aangezien eerst in 1905 tot stand kwam de Pen sioenwet voor de leeraren, welke alleen inkoop van „vroegere diensten toeliet voor hen, die bij het in werkingtreden dier wet op 1 Januari 1906, nog als „leeraar werkzaam waren. „Het toe te kennen pensioen zal overeenkomstig het hier- bovenaangehaalde artikel 8 der Verordening bedragen „voor elk dienstjaar 1/63 van den gemiddelden pensioensgrond slag over de laatste vijf jaren. Deze grondslag is steeds

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1920 | | pagina 596