30 DECEMBER 1920.
853
bekwamere mannen waren gezeten. Maar hierbij wil ik niet
langer stilstaan het overige, dat de heer Schrauwen heeft
gezegd is van veel grooter belang. Hij vraagt zich af„Moet
onze R. K. Raadsfractie met eene andere fractie samen
werken en zoo ja, met welke en dan komt hij tot de
juiste conclusie, dat samenwerking is geboden tusschen hem
en tusschen mij, tusschen zijne fractie en de mijne. Zulks
zeer terechten waarom
Hij vertegenwoordigt de R. K. Staatspartij en die heeft,
als ze tenminste wil uitvoeren, een zeer goed gemeente
program en nu is het juist een feit, dat ons program en
het zijne, niet zoo heel veel van elkaar verschillen Wat
ligt nu meer voor de hand, dan dat uit deze twee pro
grams een gemeenschappelijk program tot stand komt.
Nu oppert de heer Schrauwen nog wel een bezwaar.
Hij zegtonze partij is in beginsel anti-godsdienstig.
Och, ik neem dat den heer Schrauwen niet zoo erg
kwalijk. Tout savoir, c'est tout pardonner.
Als je dat dagelijks wordt voorgekauwd en bij elke ge
legenheid opnieuw weer met den paplepel wordt ingegoten,
dan gaat het je net als iemand, die in het hartje van den
zomer uit zijn bed komt en wien iedereen dien hij maar
spreekt of ontmoet voortdurend toevoegt„jongen wat is
't koud vandaag", zoo iemand zegt ten slotte ook „ik zal
mijn overjas aantrekken, want het is wel wat kil" en zoo
vergaat het ook den heer Schrauwen. Maar als ik hem
zou uitnoodigen ook maar één deugdelijk bewijs aan te
voeren voor deze bewering dan weet ik zeker, dat hij danig
in gebreke zou blijven. Ik zal heel gemoedelijk met den
heer Schrauwen daarover praten ik zou hem kunnen
uitnoodigen met mij eens over dat punt te debatteeren,
maar dat doe ik niet, maar ik zou zeggen „kom maar eens
bij me praten onder een kopje thee en dan twijfel
ik niet, of ge zult op dat punt anders gaan denken." Ook
hier ga ik dus niet verder op in.
Nu zegt hij, dat wij concessies zullen moeten doen. Och,