88 4 MAART 19^0. gemeester en wethouders niet vereenigen. Hij vindt, dat het niet aangaat op een dergelijke wijze te handelen. De gemeente heeft het accountantsonderzoek voor een zeker bedrag aan het bureau opgedragen. Nu vallen de werkzaamheden tegen en nu gaat het volgens spr. niet aan, dat later meer beta ling wordt gevraagd. Dat geschiedt in de particuliere bedrij ven ook niet. Spr. vraagt of, wanneer het was meegevallen, het bureau dan ook aan de gemeente een lager bedrag had gerekend. Hij meent, dat men door het toe te staan een zeer gevaarlijk precedent zou scheppen en kan daarom met het voorstel niet meegaan. Spr. hoopt dat de raad dit in ernstige overweging zal nemen. De heer FEBER zegt, dat hij den heer Haaiman in principe geen ongelijk kan geven. Hij wijst er echter op, dat het bureau, dat ook in 1918 het accountantsonderzoek heeft geleid, meende, dat de werkzaamheden in 1919 niet zooveel omvattend zouden zijn. Het bleek echter, dat de werkzaamheden in het eerste halfjaar van 1919 nog zeer uitgebreid waren. Het is een beroep op het billijkheidsgevoel van den raad, dat er een geldelijke tegemoetkoming wordt gevraagd. De heer HAARMAN meent, dat al moge het betoog van den heer Feb er juist zijn, dit niets af doet aan hetgeen spr. gezegd heeft. Spr. wijst er op, dat wanneer iemand iets voor een bepaald bedrag aanneemt, hij het risico er van dragen moet. In oorlogstijd waren verschillende firma's ver plicht bestellingen uit te voeren, ondanks het feit, dat deze 50 °/a en soms 100 °/0 waren duurder geworden. Spr. blijft erbij, dat het een scheppen van een gevaarlijk precedent beteekent. De heer F. SCHRAUWEN wijst in verband hiermede op den bouw van arbeiderswoningen, o.a. in Den Haag. Door de stijging der loonen meende de aannemer recht te hebben op grootere vergoeding. Maar hierdoor zou het risico steeds

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1920 | | pagina 88