22 MAART 1921.
gebied bevat deze wet ook nieuwe voorschriften ten aanzien
„van de inning der gemeente-belastingen.
„Voortaan zal de regeling van de aanslagen in de plaatse
lijke inkomstenbelasting en de zorg voor de inning dier
„belasting behooren te geschieden door de rijksadministratie,
„tenzij gebruik wordt gemaakt van de bepaling, welke aan
„de Kroon de bevoegdheid geeft om de hierbedoelde be
lasting door de administratie der gemeente zelf te doen
„heffen, eene bevoegdheid, die telkens voor eene periode
„van ten hoogste vijf jaren kan worden verleend.
„Het komt ons voor, dat de hierbedoelde afwijking niet
„moet worden aangevraagd. De werkzaamheden van het
„bureau „belastingen" ter secretarie en die van den ge
beente-ontvanger zullen belangrijk worden verlicht, wanneer
„de vaststelling van de aanslagen in de gemeentelijke in
komstenbelasting, respectievelijk de inning daarvan, door
„het Rijk geschiedt. Bovendien ware het weinig in overeen
stemming met de bezuiniging, welke de nieuwe wet beoogt,
„indien de diensten van Rijk en gemeente naast elkander
„zouden blijven bestaan. Het eenige bezwaar tegen de rege
ling van de aanslagen en de inning door het Rijk, te weten,
„de omstandigheid, dat de aanslagen zoo laat tot stand
„komen, is bovendien ondervangen door de zeer gunstige
„bepaling, dat het Rijk gedurende de maanden Juli tot en
„met Maart aan de gemeenten bij wijze van voorschot elke
„maand 1/10 van hef aan belasting geraamde bedrag uitkeert,
„eene bepaling, die ook geldt voor de opcenten op 's Rijks
„belastingen. Dit voorschrift op zich zelf zoude het zeer
„gewenscht doen zijn de aanslagregeling en de inning aan
„het Rijk over te laten, daar tengevolge hiervan het bezwaar
„van kasgeldgebrek gedurende een groot deel van het jaar,
goeddeels wordt opgeheven.
„Hoewel de nieuwe wet op 1 Januari j.l. in werking is
„getreden, kan de heffing van de gemeentelijke inkomsten
belasting nog geschieden volgens de bestaande plaatselijke
„verordeningen tot x Mei 1922.