132
22 MAART 1921.
„Het komt ons intusschen gewenscht voor, dat ten spoe
digste van de voordeelen, die de onderhavige wet ver
schaft, worde gebruik gemaakt.
„Wij hebben de eer U derhalve voor te stellen te besluiten,
„dat de inning van de plaatselijke inkomstenbelasting te
„rekenen van 1 Mei 1921 (tijdstip waarop een nieuw be
lastingjaar aanvangt) zal geschieden door de Rijksadmini
stratie.
„Ten slotte wenschen wij nog te doen opmerken, dat de
„hiervoor aangehaalde wet ten aanzien van de wijze van
„belastingheffing en de soorten van belastingen geheel andere
„regelen heeft gesteld.
„Aan de gemeenten wordt de keuze gelaten tusschen
„heffing van opcenten op de vermogens- en inkomstenbe
lasting met daarnaast eene gemeentelijke inkomstenbelas
ting, in dat geval echter zonder progressie, of wel tot
„heffing van eene gemeentelijke inkomstenbelasting met
„progressie, doch in dat geval zonder heffing van opcenten
„op de vermogens- en rijksinkomstenbelasting.
„Het maakt bij ons College nog een punt van onderzoek
„uit, welke belastingheffing, in verband met plaatselijke om
standigheden, de voorkeur verdient.
„Het ligt in onze bedoeling U dienaangaande in een der
„eerstvolgende vergaderingen de noodige voorstellen te doen
De heer FEBER wijst erop, dat de mededeeling in het
voorstel, waarin aan het slot gezegd wordt, dat bij heffing
eener gemeentelijke inkomstenbelasting met progressie geene
opcenten op de vermogens- en rijksinkomstenbelasting mogen
geheven worden, ten deele onjuist is. Alleen mogen in een
dergelijk ^geval geen opcenten geheven worden op de rijks
inkomstenbelasting, wel op de vermogensbelasting.
Zonder verdere bedenking wordt alsnu besloten
overeenkomstig het voorstel.
II. Schrijven van Burgemeester en Wethouders, daarbij