22 MAART 1921. 169
Tegen waren de heeren K o r t e w e g, L ij d s m a n, van
Dijk, F e b e r, Martens, Moll, Loomans, A.Schrau-
vv e n, Kluft, Bogmans, Clement en H o r n i x.
Vóór stemden mevrouw Neve-Reintjes en de hee
ren K a n t e r s, F. Schrauwen, Haaiman, M e ij v i s,
C e r u 11 i en G r u ij s.
Het aldus gewijzigde artikel 2 wordt daarop z. h. s.
aangenomen.
Artikel 3.
De heer HAALMAN vraagt of de Voorzitter de
pertinente toezegging kan doen, dat, wanneer de kindertoe
slag-kwestie over de geheele linie aan de orde wordt gesteld,
ook de regeling van het politie-personeel wederom onder de
oogen zal worden gezien.
De VOORZITTER acht die toezegging overbodig, wijl in
dien geest reeds duidelijk door hem is gesproken.
De artikelen 3 en 4 worden hierop z. h. s. goed
gekeurd.
Artikel 5.
De VOORZITTER merkt hierbij op, dat ten aanzien van
de wijziging van dit artikel nader overleg heeft plaats gehad,
waardoor het thans gunstiger luidt dan aanvankelijk het
geval was.
De artikelen 5 en 6 worden z. h. s. goedgekeurd.
Artikel 7.
De heer C e r u 11 i geeft in overweging voortaan geen
adjunct-inspecteurs zonder diploma te benoemen.
De VOORZITTER zegt, dat hiermede in't vervolg gaarne
rekening zal worden gehouden. Het ligt voor de hand, dat
spreker niets liever wil.