200 5 APRIL 1.921. meente daar zeer op gesteld was, blijkt wel uit de faciliteiten, welke een van die eigenaars verleend zijn, met betrekking tot een verzoek om ontheffing van art. 14 der bouwverordening. Vervolgens verklaart spr. zich nogmaals tegen het heffen van een recht op kelderingangen, lucht- en lichtroosters van kelders, welke hij evenals deuren en vensters wenscht te beschouwen. Ten slotte wijst spr. op art. 7 der verordening op de in vordering. Bedoeld artikel verplicht hen, die voorwerpen hebben in, op of boven openbaren gemeentegrond enz., als bedoeld in art. 2 der heffingsverordening, opnieuw vergun ning daarvoor aan te vragen. Hieruit valt te distilleeren, dat zij daarmede zouden erkennen geen recht meer daarop te hebben, terwijl tevens een groote administratieve omslag van die bepaling het gevolg zal zijn. Spr. geeft dan ook in over weging art. 7 in dien zin te wijzigen, dat alleen bij het nieuw aanbrengen van zoodanige voorwerpen vergunning moet worden verzocht. Den VOORZITTER komt het voor, dat, wanneer zooals de heer C e r u 11 i voorstelt de afgestane stoepen niet mogen worden belast, dit ontwerp misschien moet worden inge trokken, daar het dan weinig recht meer op bestaan heeft als men in aanmerking neemt dat de gemeente voornamelijk nog uit een binnenstad bestaat. Wellicht zouden alleen die genen vrijgesteld kunnen worden, met wie geconditioneerd is, dat de afstand van hun stoepen nooit eenige geldelijke verplichting voor hen tengevolge zal hebben. De heer HORNIX vindt zulks een stilzwijgende conditie. De heer HAALMAN zou willen, dat zij die indertijd hun stoep aan de gemeente hebben afgestaan, vrijgesteld kunnen worden van heffing. De heer CERUTTI merkt den heer Haaiman op, dat zulks ook nu reeds kan. Spr. wijst nogmaals op het moreele

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1921 | | pagina 200