244
29 APRIL 1921
f 800.vrij te laten. Een aftrek van f 600.voor nood
zakelijk levensonderhoud acht spr. alleszins billijkhet heeft
hem zelfs getroffen, dat het College dezen aftrek ook voor
ongehuvvden niet op f 800.heeft gesteld.
Ten aanzien van de opmerking van den heer H o r n i x,
dat het jammer is, dat gewinnen met inkomens van 150 a
200 gulden per week niet voldoende kunnen worden belast,
zegt spr. dat deze gezinnen in hoofdzaak wel in de fantasie
van den heer H o r n i x zullen bestaan, in elk geval zullen
ze slechts sporadisch voorkomen. En dan is spr. van meening,
dat die gezinnen zeer wel door deze verordening kunnen
worden achterhaald. Spr. vraagt daarom den heerHornix,
op welke manier deze meent dat zulks niet zou kunnen.
Resumeerende zegt spr. zich zeer wel met het voorstel te
kunnen vereenigen, mits de wijzigingen, zooals de heer
G r u ij s die heeft aangegeven, daarin worden aangebracht.
De heer FEBER zegt, dat de heer G r u ij s de opmerking
heeft gemaakt, dat eigenlijk geen verband bestaat tusschen
hoofdstuk II en art. 128 der wet op de Rijksinkomstenbe
lasting. Dit is volkomen juist, doch men heeft deze bepaling
speciaal opgenomen, omdat zoowel voor de Rijks- als voor
de Gemeentelijke inkomstenbelasting hetzelfde beschrijvings
biljet gebruikt zal worden, derhalve om de menschen er
aan te herinneren, dat bedoeld wetsartikel voor de gemeente
niet geldt. Het is dus slechts om vergissingen te voorkomen.
Juridisch noodig is het niet, het verdient echter uit practisch
oogpunt aanbeveling, die alinea te handhaven.
Voorts acht spr. het billijk, dat met betrekking tot den
aftrek voor noodzakelijk levensonderhoud een behoorlijk
verschil blijft bestaan tusschen gehuwden en ongehuwden.
Te dien opzichte meent het College zoover te zijn gegaan
als maar eenigszins mogelijk is een inkomen van f 899.
voor een gehuwde gaat nog vrijuit, dat van f 599.voor
een ongehuwde evenzou. Het thans ter tafel liggend voorstel
is inderdaad zoo vrijgevig als het maar zijn kan. Spr. vindt