29 APRIL 1921.
253
,,De minderheid van ons College meent, dat het voorstel
,,van den heer A. Schrauwen moet worden aangenomen
„op grond, dat het wordt gerechtvaardigd door het voordeel
„den werklieden ten vorigen jare toegekend."
De VOORZITTER merkt op, dat bij het doen van het
voorstel Schrauwen wel is tegemoet gekomen aan het
bezwaar, dat aan het geheele personeel een zelfde uitkeering
zou worden toegekend, doordat daarbij een afglijdende schaal,
verband houdende met de indiensttreding der agenten, wordt
inachtgenomen. Spr. acht echter het doen van een uitkeering
niet noodig en ook niet wenschelijk. Mocht de Raad even
wel tot aanneming van het voorstel van den heer
Schrauwen besluiten, dan zal dit toch zoo gewijzigd
moeten worden, dat het alleen geldt voor hen die vóór 4
Maart 1920 in dienst waren. Zulks in verband met het
raadsbesluit omtrent de uitkeering aan de werklieden.
De heer SCHRAUWEN moet eenige aanmerkingen maken
op het prae-advies van Burgemeester en Wethouders. Als de
politie-agenten niet gelijkgesteld kunnen worden met de werk
lieden, doch ook niet met de ambtenaren, dan vormen zij toch
een soort schakel tusschen beide categorieën en dan
vindt spr. het toch onbillijk aan de beide uiteinden van dien ket
ting een uitkeering toe te kennen, maar aan de middenmoot niet.
Nu zegt het college wel, dat het tekort bij de politie-agenten
niet zoo groot is als bij de werklieden, doch den laatsten
is niet bij instructie verboden bijverdiensten te hebben, voor
het politie-personeel is dat wel geschied. De vraag, waar
het geld vandaan moet komen, vindt spr. den stok om den
hond te slaan.
De heer BOGMANS zegt, dat het voorstel-S chrauwen
in overleg met zijn voorstel is tot stand gekomen. Spr.
wenscht slechts op één punt te wijzen. Waarom wordt een
uitkeering in dit geval een greep in de kas genoemd,
terwijl door Burgemeester en Wethouders toch ook aan de