282
13 JUNI 1921.
De heer CLEMENT vraagt den Wethouder van Openbare
Werken, wie de verantwoordelijkste betrekking heeft, de in
specteur van het bouw- en woningtoezicht of de nieuwe
functionnaris.
De heer LIJDSMAN verklaart, dat ieder in zijn eigen ambt
verantwoordelijkheid heeft te dragen, doch dat beide functies
niet te vergelijken zijn.
De VOORZITTER zegt heel goed te weten, dat de inspec
teur van het bouw- en woningtoezicht niet tevreden is met
den loop van zaken, doch deze moet er niet tegen opzien,
dat er een ambtenaar wordt aangesteld, die hooger gesala
rieerd wordt dan de inspecteur, indien meer geëischt wordt.
De heer CLEMENT vraagt den heer L ij d s m a n nog
of de heer Van O ij e n niet voor zijn taak berekend was.
De heer LIJDSMAN deelt mede, dat de heer Van
O ij e n zeer zeker voor zijn taak berekend was, doch van
den nieuwen functionnaris wordt meer geëischt.
Den heer CLEMENT bevreemdt het, dat dan niet wordt
overgegaan tot aanstelling van een nieuwen hoofdopzichter.
De kwestie is volgens spr. echter deze, dat voor hetzelfde
salaris als van den heer Van O ij e n geen goede kracht is
te vinden.
De VOORZITTER merkt nog op, dat men bij een zaak
als deze geen vergelijking moet maken met andere ambte
naren, men komt dan altijd tot een verkeerde appreciatie.
Het voorstel van Burgemeester en Wethouders wordt hierop
in stemming gebracht en verworpen met 13 tegen 5 stemmen.
Tegen waren de heeren van Dijk, K o r t e w e g, Bog-
m a n s, Martens, M e ij v i s, G r u ij s, Mevrouw Neve-
Reintjes, Kluft, Hornix, Loomans, Haai
man, Clement en van Groenendael.