(1 13 JUNI 1921. 297 ui' voldoen door terugwerkende kracht toe te kennen tot 1 Januari 1920. Een tweede kwestie- is de terugbetaling der pensioens stortingen, spr. erkent dat daartegen overwegend bezwaar bestaat in verband met het overige gemeentepersoneel. De heer HORNIX vraagt of de oorzaak van het niet-toe- kennen van terugwerkende kracht aan de regeling tot 1 Januari 1920 door het College, moet worden gezocht in de financieele zijde van de zaak of in de onbillijkheid, welke met de toekenning geschapen wordt ten opzichte van de overige gemeente-ambtenaren, wier salarisregeling eerst vanaf 1 October 1920.van kracht werd verklaard. De VOORZITTER antwoordt, dat de nieuwe leidraad toelaat een terugwerkende kracht tot 1 Januari 1920 of 1 Januari 1921. Dat Burgemeester en Wethouders 1 Januari 1921 voorstellen komt, omdat zij van oordeel zijn, dat nog betrekkelijk kort geleden in 1919 een goede salaris regeling is tot stand gekomen en zij derhalve de noodzake lijkheid van een terugwerken der nieuwe regeling tot 1 Januari 1920 niet inzien. Nu kan men wel zeggen, dat de uitgaaf, welke daarmede gepaard gaat, niet zoo hoog is, doch men moet geen minachting hebben voor de kleine bedragen en geen uitgaven doen welke niet noodzakelijk zijn. Er is trouwens een bedrag van verscheidene duizenden mede- gemoeid. Spr. komt vervolgens op tegen de voorstelling, welke de heer Haaiman geeft van het voordeeltje van f 2500, dat de gemeente gehad heeftzoo'n douceurtje behoeft toch niet direct aan salarisverhooging te worden uitgegeven, afgezien nog van de meerdere kosten, welke het vakonderwijs tegenwoordig met zich brengt. De heer HAALMAN merkt op, dat het Rijk voortaan 70% bijdraagt in de salarissen van het onderwijzend personeel en in de algemeene kosten van het vakonderwijs, terwijl

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1921 | | pagina 297