30 SEPTEMBER 1921.
457
voor de oprichting van het beeld te bestemmen. Daarbij
werd uiting gegeven aan „den hartelijken wensch, dat de
veelomvattende en hooggewaardeerde bemoeiingen van het
Hoofdcomité met den besten uitslag zouden mogen worden
bekroond". Voorts werd onmiddellijk een bedrag ter be
schikking van het Comité gesteld.
Toen kort daarop de wenschelijkheid bleek van een iets
grooter terreingedeelte voor het beoogde doel, werd wederom
onder algemeene instemming door den Raad zijne mede
werking verzekerd en in anderen vorm den evenweergegeven
wensch der gemeente herhaald.
Die wensch wordt thans verwezenlijkt, niet zonder de
eenige malen zich herhaald hebbende vrees, dat de gave
alsnog aan Breda zou worden onthouden. Het elders ont
staan begrijpelijk verlangen om het standbeeld daar ter
plaatse te zien verrijzen, kwam tot uiting in pers en ge
schriften, zoodat het gemeentebestuur van Breda in 1907
van zijn diep leedwezen getuigde, dat pogingen werden
aangewend haar het voorrecht te ontnemen. Men herinnerde
dezerzijds aan de aloude banden tusschen Oranje en Breda,
aan den intocht vóór vijf eeuwen van Engelbrecht van
Nassau binnen de poorten dezer stad en stelde de bijzondere
redenen in het licht, welke voor de plaatsing van het beeld
te Breda moesten pleiten.
Onder dagteekening van 4 Juni 1908 deelde het Hoofd
comité mede, dat definitief Breda voor de plaatsing was
aangewezen.
Ook daarna had Breda nog haar verlangen te verdedigen
en oefende de gemeente, zoover mogelijk, haren invloed uit
om het beeld van „den grooten Stadhouder" binnen haar
veste te erlangen.
Die wensch zal op 8 October a.s. werkelijkheid worden
en het ligt voor de hand, dat wij maatregelen hebben ge
nomen om, overeenkomstig de herhaaldelijk gebleken ver
langens van Bredaaan de in meer dan één opzicht vorstelijke
gift eene waardige ontvangst te bereiden.