466 3<3 SEPTEMBER 1921. uitgaaf. Als het eenigst raadslid hier aanwezig, dat indertijd heeft medegewerkt aan de pogingen om het standbeeld voor Breda te verkrijgen, verwondert en hindert het hem, dat de beschikbaarstelling van dit crediet tegenkanting ondervindt Spr. vindt een bedrag van f 7500,— voor een behoorlijke feestviering eer te laag dan te hoog. Bovendien, het geld is niet weggegooid, de burgerij profiteert ervan, want er zullen dien dag vele vreemdelingen naar Breda komen, terwijl het nageslacht met eere zal opzien tegen de waardige ontvangst, welke wij dit kostbare geschenk hebben weten te bereiden. De VOORZITTER wenscht na de krachtige woorden van den heer L ij d s m a n, nog te zeggen, dat hij slechts woorden van dank aan het comité had verwacht, voor deze gave, het eenige ruiterstandbeeld in Nederland behalve dat van Willem de Z w ij g e r. Spr. had gedacht, er zal een huldebetuiging opgaan, dat is niet geschied en in plaats daarvan maakt men opmerkingen over de kosten van tribunes, van ontvangst enz. daarover moet men niet spreken als men een zoo belangrijk geschenk aanvaard heeft en in ontvangst neemt en gasten verwacht. Het valt spreker bitter tegen, dat de mentaliteit van de raadsleden in deze niet in over eenstemming is met die van de burgerij, want spr. is er diep van overtuigd, dat als men een referendum onder de Bredasche bevolking kon houden, de uitslag anders zou blijken te zijn, dan de opvatting van den Raad. Wanneer de raadsleden afdingen op het voorgestelde bedrag of bere kenen hoeveel het standbeeld der gemeente kost, noemt spreker dat een onwaardige houding. Als men echter zakelijk vraagt hoe de ontvangst zal zijn, moet spreker daar ook op ingaan, al is het met tegenzin. Bij die ontvangst dan behoort de oprichting van tribunes. Men dient de heeren van het Hoofdcomité en anderen te vrijwaren voor de mogelijkheid om gedurende D/g uur aan regen en wind blootgesteld te zijn, dit is toch de minste vriendelijkheid, welke men hun

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1921 | | pagina 466