468
30 SEPTEMBER 1921.
In de tweede plaats wil spr. het hebben over de verdedi
ging van de zaak door den Voorzitter; deze verdedi
ging is niet sterk, niet waardig geweest. De Voorzitter
heeft getracht spr's standpunt in een belachelijk daglicht
te stellen, doch desondanks is spr. nog van meening, dat
de Ministers, die zelf op zuinigheid hebben aangedrongen,
niet hechten aan versiering en verlichting en dat zij het
zouden hebben gewaardeerd, indien hun alleen een waardige
ontvangst ware bereid. Als de gemeente zich daartoe had
bepaald en men had voor het overige een beroep gedaan
op de burgerij, zooals ook de heer H o r n i x wilde, dan
zou de houding van spr's fractie in deze wellicht niet af
wijzend geweest zijn. Spr. wijst er nogmaals op, dat hij ten
aanzien van dit voorstel een zuiver zakelijk en niet een
politiek standpunt inneemt. Hoe zwak de verdediging van
den Voorzitter is, blijkt wel hieruit, dat deze de zaak
voorstelt als een soort werkverschaffing en wijst op de baten,
welke de burgerij toevloeien uit het vreemdelingenbezoek.
Hoewel spr. het voor het overige niet geheel eens is met
den heer H o r n i x, moet hij in dit opzicht dezen in het
gelijk stellen, dat ook het Carnaval die baten geeft.
Ten slotte zegt spr. wel te weten, dat hij pleit voor een
verloren zaak, doch hij meent te moeten protesteeren tegen
deze hooge uitgaaf. Er kan thans veilig worden gestemd,
de uitslag is heusch niet twijfelachtig
De VOORZITTER zegt, naar aanleiding van de opmerking
van den heer Haaiman, dat spr.'s verdediging van het
voorstel niet sterk is geweest, doordat hij 's heeren Haal-
m a n s standpunt in het belachelijke trok, dat de zaak niet
sterk gemaakt behoeft te worden zij is sterk. Spr. vraagt
zich echter af of het wel op den weg ligt van den heer
Haaiman, wien in Juni j.l. verzocht is in het feestcomité
zitting te nemen, doch die de gelegenheid niet verder heeft
benut om aan de werkzaamheden van dat comité deel te
nemen, zoo'n scherpe critiek daarop uit te oefenen.