5 2o
22 OCTOBER 1921.
Een en ander heeft geleid tot eene uitvoerige correspon
dentie met den Minister, omdat wij van meening waren, dat
voor een school als Breda, met een aantal van 130 leer
lingen ter verzekering eener algemeene en goede leiding van
het onderwijs het zeer gewenscht is, dat de directeur gedu
rende de schooltijden steeds aanwezig is en dat het daarom
bezwaarlijk te rijmen valt met de begrippen van billijkheid
om door eene nieuwe regeling afbreuk te doen aan eenmaal
verkregen rechten, in casu het salaris van den directeur,
voor wiens arbeid en toewijding niet anders dan met lof kan
worden gesproken.
Ook ten aanzien van de salarisvermindering van de leer
aren Boost en Van der Linden gaven wij aan den
Minister als onze zienswijze te kennen, dat het wel aanbe
veling verdient in de toekomst rekening te houden met de
bepaling sub 6 van de algemeene bepalingen, vervat in den
jongsten leidraad, om aan leeraren, die reeds eene volledige
dagtaak bij het onderwijs hebben, niet meer dan 8 lesuren
in de avonduren op te dragen, doch dat het niet in het
belang van het onderwijs kon worden geacht, om aan reeds
in functie zijnde leeraren 1 a 2 lesuren boven het vastge
stelde maximum te ontnemen en deze over te dragen aan
andere leerkrachten, al dan niet reeds aan de schoolverbonden.
De Minister deelde ons echter mede, dat, indien de aan
wezigheid van den directeur ook buiten de door hen ge
geven lesuren noodzakelijk wordt geacht, het salaris slechts
kan bestemd worden naar 12 lesuren per week.
Ten aanzien van de leeraren Boost en Van der Lin
den, die reeds eene volledige dagtaak bij het onderwijs
vervullen, bestaat bij den Minister bezwaar, om af te wijken
van de regeling in den leidraad, dat aan zoodanige leeraren
aan avondscholen in totaal niet meer dan 8 lesuren mogen
worden opgedragen.
Ook voor handhaving van de salarissen dezer leeraren
op de over 1919 genoten bedragen bestaat naar de meening
van den Minister geen aanleiding. De geringe achteruitgang