5óo
22 OCTOBER 1921.
1. Is het waar, dat de agent van politie W ij n e door
zijn collega Firing is bekeurd geworden voor een feit,
waarvan velen de meening waren toegedaan, dat het straf
feloos kon worden gepleegd en waartegen zelfs de politie
tegenover burgers niet optrad, en dat Firing door Inspec
teurs van politie w.o. Loves en Bannink tot deze be
keuring van zijn collega is aangezet
2. Is het waar, dat alle na 22 Juli 1921 in functie ge
treden zijnde agenten van politie voor den practischen dienst
worden afgericht door agenten van politie die nog geen
twee jaren in politiedienst zijn
3. Indien op vraag 1 bevestigend moet worden geant
woord, is dan de Burgemeester niet van meening dat er
maatregelen dienen te worden genomen om een dergelijk
optreden van superieuren tegenover inferieuren te voorkomen,
daar zoodanig optreden zeer zeker een goede saamhoorig-
heid in het korps niet in de hand zal werken en noodwen
dig het algemeen belang zal schaden
4. Indien ook vraag 2 bevestigend wordt beantwoord, is
dan de Burgemeester niet van meening, dat nieuw in functie
tredende agenten van politie voor het belang van hen zelve
en ook in het algemeen belang voor den practischen
politiedienst worden opgeleid door collega's, die reeds eenige
jaren politie-dienst achter den rug hebben en daardoor meer
kennis van het politievak, plaatselijke toestanden en bevol
king hebben opgedaan, iets wat bij politieagenten, die nog
geen 2 jaar dienst als zoodanig hebben, slechts zelden in
voldoende mate aanwezig kan worden geacht
De VOORZITTER zegt, zich over deze vragen eenigszins
te hebben verbaasd, niet zoozeer over den inhoud als wel
over de indiening. Zij zijn grootendeels van internen aard en
derhalve zeer ongeschikt voor publieke behandeling. Beant
woording kan dan ook niet gegeven en gevorderd worden.
De heer Cohen was nog niet lang raadslid toen hij,
volgens een rapport van een adjunct-inspecteur van politie,