22 OCTOBER 1921.
dezen trachtte af te houden van het bekeuren van een jongen,
die gevoetbald had op den openbaren weg. Men moet geen
politiedienaar trachten af te houden van het opmaken van
een proces-verbaalhet Openbaar Ministerie vervolgt al dan
nietde rechter heeft uit te maken of er gestraft moet worden.
Wat de vraag betreft in zake de opleiding van pas in functie
getreden politie-agenten, spr. ontzegt den heer Cohen de
ervaring om daarover te oordeelen. Trouwens spr. behoeft
zich niets van deze zaak aan te trekken. Het komt hem
voor, dat de vragen van den heer Cohen niet serieus
bedoeld zijn. Dit blijkt ook uit het feit, dat spr. ze reeds in
de courant had gelezen, alvorens ze te ontvangen. Het is
hiermede als met het in de vorige raadsvergadering behan
delde adres van den Algem. Bond van Politiepersoneel, dat
eveneens niet ernstig bedoeld scheen te zijn, hetgeen zelfs
de heer Haaiman toegaf. In dit verband deelt spr. nog
mede, dat hem door den heer Cohen in den Raad inzage
was gevraagd van het strafregister van een ontslagen politie
agent, op welk verzoek welwillend was geantwoord, doch tot
op heden is de heer Cohen nog steeds in gebreke gebleven
om van zijn belangstelling in deze te doen blijken.
De heer COHEN beweert wel voor dat doel op het Stad
huis te zijn geweest, doch de Burgemeester daar niet te heb
ben aangetroffen.
De VOORZITTER antwoordt, dat hij nog niet met verlof
is geweest, dus steeds te bereiken was.
De heer COHEN wil in de eerste plaats terugkomen op
de bekeuring van den jongen. Spr. heeft niet tegen den
adjunct-inspecteur gezegd, dat deze niet bekeuren moest,
doch hij heeft hem gevraagd of kinderen niet met een bal
letje mogen gooien. Spr. meent, dat het beter is een bekeu
ring te voorkomen vandaar zijn optreden. Hij is niet tevre
den met het antwoord van den Voorzitter op zijne
vragen. Door het bekeuren van den éénen agent door den
anderen is de burgerij de dupe geworden.