29 DECEMBER 1921. 705 hoogere leerjaren, doch zoolang deze scholen ongesplitst worden gelaten, hetgeen volgens de overgangsbepaling der lager onderwijswet tot 1926 kan voortduren, zouden alle leerlingen van zoodanige school onder de hoogere school geldregeling vallen. Wij achten eene dergelijke regeling in strijd met het bil lijkheidsgevoel. Het is toch bekend, dat het onderwijs, hetwelk gegeven wordt in de eerste zes leerjaren voor alle scholen gelijk is eerst in de hoogere leerjaren, wanneer voortgezet onderwijs gegeven wordt, draagt dit onderwijs een ander karakter en is het billijk, dat voor dergelijk onderwijs een verhoogd schoolgeld wordt geheven. Wij hebben de eer U derhalve voor te stellen de slotzin- snede van art. 7 der verordening op de schoolgeldheffing voor lager onderwijs te doen luiden als volgt „Onder uitgebreid lager onderwijs, bedoeld in dit artikel, „is mede te verstaan het onderwijs, zooals dat gegeven wordt „in het 7de en de hoogere leerjaren eener school voor meer „uitgebreid lager onderwijs overeenkomstig de wet van 17 „Augustus 1878 (Stbl. n°. 127), terwijl het onderwijs, dat „gegeven wordt in de eerste zes leerjaren van zoodanige „school, gerekend wordt tot het gewoon lager onderwijs te „behooren". De heer HAALMAN erkent, dat de billijkheid vereischt, dat een dergelijke regeling wordt getroffen, doch spr. koestert twijfel of de bepalingen van de nieuwe L. O.-Wet daartegen geen bezwaar opleveren. In dit verband geeft spr. in over weging hoewel de billijkheid van deze wijziging inziende dit voorstel liever aan te houden totdat daaromtrent zekerheid bestaat. De VOORZITTER deelt mede, dat Burgemeester en Wet houders zich met het betrokken ministerieel departement in betrekking hebben gesteld en dat dit heeft medegedeeld, dat tegen een dergelijke opvatting van de wet geen bezwaar

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1921 | | pagina 705